Het ontstaan van de Staten-Generaal
De Staten-Generaal vonden hun oorsprong in de vijftiende eeuw als een traditionele standenvergadering die kon worden bijeengeroepen door de Bourgondische heren van de Nederlanden. In de Staten-Generaal hadden vertegenwoordigers zitting van de verschillende gebieden, of provincies, waarover hun heerlijkheid zich uitstrekte. Na de dood van Maria van Bourgondië in 1482 gingen de Nederlanden over op haar zoon Philips de Schone van het Huis Habsburg. Zijn zoon, die later als Rooms-Duits keizer de titel Karel V zou aannemen, was heer van de Nederlanden vanaf 1515. In 1555 deed Karel V, tijdens een vergadering van de Staten-Generaal in Brussel, afstand van de troon. In de Nederlanden werd hij opgevolgd door zijn zoon Filips II.
Na zijn aantreden kreeg Filips al snel te maken met felle oppositie tegen zijn beleid. De elites in de Nederlanden verzetten zich tegen pogingen om belastingen te heffen om zijn oorlogen te bekostigen en tegen de compromisloze wijze waarop hij het opkomende protestantisme wenste te bestrijden. Tijdens een bijeenkomst in 1558 verlangden de Staten-Generaal medezeggenschap over de besteding van geïnde belastingen. Na 1559 riep Filips de Staten-Generaal tien jaar lang niet meer bijeen. Gedurende deze periode escaleerde de oppositie tot een opstand tegen zijn gezag. In 1566 zette een protestantse beeldenstorm de verhoudingen op scherp. De hoogste edelman in de Nederlanden, Willem, prins van Oranje, behoorde tot de lokale edelen die zich tegen Filips keerden. In 1559 had Filips Willem benoemd tot stadhouder – plaatsvervanger of gouverneur – in de gewesten Holland, Zeeland en Utrecht. Willem viel in ongenade bij de naar Spanje vertrokken Filips en diens gouverneur-generaal, de hertog van Alva, en week uit naar zijn voorvaderlijk slot in het Duitse Dillenburg. In 1568 viel hij vanuit het noorden de Nederlanden binnen. Deze inval vormde het begin van een oorlog die tachtig jaar zou duren.
Gedurende deze oorlog tekenden zich de grenzen af van het huidige Nederland. In 1576 kwamen vertegenwoordigers van vijftien van de zeventien provincies waaruit de Nederlanden op dat moment bestonden – de opstandige provincies Holland en Zeeland ontbraken – samen voor een eerste bijeenkomst van de Staten-Generaal die niet bijeen was geroepen door de heer van de Nederlanden. Enkele jaren later ontstond een breuk tussen de zuidelijke provincies, die terugkeerden onder Spaans gezag, en de provincies in het noorden. In de noordelijke Staten-Generaal zoals die uiteindelijk vorm kreeg, hadden vertegenwoordigers zitting van zeven gewesten: Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen. In 1581 werd in een vergadering van de Staten-Generaal officieel besloten dat de landsheer van de Nederlanden zou worden verlaten.
Na verschillende mislukte pogingen om een andere soevereine heer onder strenge voorwaarden over de noordelijke Nederlanden te laten heersen, namen de Staten-Generaal in 1588 zelf de soevereiniteit op zich. Hiermee ontstond een politieke entiteit met een uniek collegiaal bestuur. We kennen deze staat nu als de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden of kortweg de Republiek. Deze entiteit zou in 1648, aan het eind van de tachtigjarige oorlog, formeel door Spanje worden erkend als onafhankelijke staat. De erkenning door andere staten had al eerder plaatsgevonden. De Republiek groeide in de loop van de zeventiende eeuw uit tot een van de machtigste spelers op het wereldtoneel.
Geleidelijk werd in de loop van de zeventiende eeuw de doctrine dominant dat de binnenlandse soevereiniteit in de Republiek berustte bij de provinciale statencolleges. De volkenrechtelijke soevereiniteit, oftewel het vermogen om namens de Republiek te acteren op het internationale podium, zou echter tot het einde van de achttiende eeuw berusten bij de Staten-Generaal, die vanaf 1593 permanent bijeen waren. De Staten-Generaal besloten over oorlog, vrede en handel en werden door buitenlandse vorsten en diplomaten beschouwd als de soeverein. Daarnaast gingen ze over alle zaken die de ‘Generaliteit’ betroffen: zo beschikten ze over het gratierecht, waren zij verantwoordelijk voor het muntstelsel en droegen zij zorg voor het onderhoud aan rivieren en dijken. Ook oefenden ze het opperbestuur uit over de ‘Generaliteitslanden’, territoria binnen de grenzen van de Republiek die niet tot een van de gewesten behoorden, en de veroverde gebieden in Oost- en West-Indië.